Zwaar leunend op zijn stok liep de oude Italiaanse man hijgend tegen de steile heuvel op. Nu en dan moest hij even stoppen om op adem te komen. Het pad slingerde rond de steile berg mijnafval en eindigde op de afgeplatte top. Sinds de oude man met pensioen was liep hij af en toe helemaal naar boven en keek daar dan uit over de omgeving. Het gebied waar hij zijn lichaam versleet met beulen in de kolenmijn en later in de staalfabrieken. Hij was na het einde van de tweede wereldoorlog naar Wallonië gelokt met beloften als goede beloning en een prima toekomst in de Waalse industrie. De Belgische en Italiaanse regering hadden een verdrag gesloten onder de naam Accord du Charbon. Het plan hield in dat er zoveel mogelijk arbeiders vanuit Italië in de Waalse mijnbouw zouden gaan werken. Als tegenprestatie ontving Italië 200 kilo kolen per dag voor iedere Italiaan die in de mijn werkte. Zoals meestal waren de beloften loze kreten. Het werk in de mijnen bleek ontzettend zwaar. Dat niet alleen, het was ook nog erg gevaarlijk. Regelmatig gebeurden er ongelukken in de mijnen. Tijdens de mijnramp van 1956 in Marcinelle kwamen er maar liefst 262 collega’s om.
Dat maakte dat hij steeds minder zin had om af te dalen in de donkere schachten. Uiteindelijk wist hij een baan te bemachtigen bij de staalfabriek aan de Sambre. Daar bleef hij werken tot zijn pensioen.
Hijgend en uitgeput bereikte hij de top van de heuvel. Leunend op zijn stok keek hij naar beneden. Zover het oog reikte zag hij de roestbruine, verwaarloosde staalfabrieken. Stank en stoomwolken stegen op tussen de vieze daken. Alles was er versleten en op, net als hijzelf. De fabrieken produceerden meer vuil dan staal. De machines waren gevaarlijk geworden, de ovens opgebrand. Aan vernieuwing werd al jaren niet meer gedacht. De hoognodige reparaties werden verricht, daar bleef het bij. Net als bij de oude, versleten man. Met een pilletje hier en daar kon hij nog een paar jaar verder.
Er stond een gammele bank aan de rand, deels gesloopt door de jeugd die er op zaterdagavonden rondhing en bier dronk. Met een zucht liet de oude man zich op de bank zakken en leunde met zijn handen en kin op de wandelstok. Met vermoeide, betraande ogen keek hij naar de troosteloze bende onderaan de berg. Een gure wind liet de fabrieksstank rond de top wervelen. Hij was eigenlijk veel te dun gekleed voor dit winterweer. Over twee dagen was het kerst en tweeënveertig jaar geleden dat hij vertrok uit zijn geboorte streek. Door kolen te delven kon hij zijn vrouw en familieleden onderhouden. Hij verdiende slecht een schamel loon dat net voldoende was voor zichzelf en de achterblijvers in Italië.
Ondanks dat zag hij toch nog kans jaren te sparen en liet hij uiteindelijk zijn vrouw en dochtertje overkomen. Ze betrokken een smalle, kleine rijtjeswoning. Vele collega’s en landgenoten volgden zijn voorbeeld. Hele straten met dit soort kleine huisjes waren speciaal voor deze Italiaanse mijnwerkers gebouwd. Natuurlijk waren de huren veel te hoog, maar het was dit of terug naar zijn vaderland waar helemaal geen werk te vinden was. Dan zou zijn hele familie creperen van de honger.
Hij hield vol, zwoegde veertien uren per dag onder de grond. Alleen de zondagen bracht hij in het daglicht door. Dan bezocht hij met vrouw en dochter de mis en liep naderhand een stukje langs de Sambre waar de kolenschuiten voeren. Elk jaar kwam er een mondje bij. De pastoor was zeer tevreden met deze hardwerkende Italiaanse man.
Dat alles lag nu ver achter hem. Hij kon zich niet eens meer het gezicht van zijn moeder voor de geest halen. Zijn ouders en grootouders waren al zo lang dood. Nimmer was hij naar zijn geboorteland teruggekeerd, zelfs niet om zijn moeder te begraven. De kosten van de begrafenis waren al te hoog. Hij was nog maar net overgestapt naar het werken in de staalfabriek en ontving daar slechts het loon van een beginneling. De angst voor de mijn was te groot geworden, hij hield vol en bleef in de fabriek. Dag en nacht bonkten en sisten de machines. Vierentwintig uur per dag draaide de fabriek door. Hij was gewend aan de ploegendiensten in de mijnen, werkte zonder morren.
Uiteindelijk, na jaren ploeteren, zorgde de fabriek voor welvaart. De kinderen konden in nieuwe kleren naar school. Er was voldoende eten. De gezelligheidsverenigingen floreerden als nooit tevoren. Hun voetbalteam werd kampioen van de provincie. De kinderen haalden goede cijfers op school. Er kwam een eigen arts in hun buurthuis. De mensen waren gezond en hadden een vertrouwen in de toekomst. Het leven was goed en de man was toen gelukkig.
Die goede jaren zijn voorbij. De schepen met schroot kwamen steeds minder vaak de Sambre op gevaren. De staalproducten die ze vervolgens afvoerden werden ook minder en minder. De sluiting van de fabriek zou niet lang mee op zich laten wachten.
De man rilde, wilde het liefst snel terug naar zijn huisje. Het was veel te koud om zo ver te gaan lopen. Maar wat moest hij anders doen. Thuis was er niemand meer, de kinderen waren allang vertrokken, die werkten ergens anders in België. Zijn vrouw stierf drie jaar geleden. Samen met zijn kinderen begroef hij haar op het kerkhof van Marcinelle. Even had hij overwogen haar in zijn geboorteland te gaan begraven, zelf ook terug te keren naar zijn geliefde Italië. Maar hier woonden zijn kinderen en kleinkinderen, hier woonden zijn vrienden. Toch droomde hij vaak van zijn geboorte streek. Dacht vaak aan de olijfgaard van zijn grootvader. Zag de zon gestoofde, glooiende heuvels voor zich. Met een zucht kwam hij overeind. Het werd tijd om af te dalen. Tijd om naar huis te gaan. Daar brandde de kachel. Wat was het naar koud. Nog even liet hij zijn ogen dwalen over de omgeving, keek nog even naar de roestkleurige gebouwen van de staalfabriek. Alles was versleten en verwaarloosd, de hele omgeving vervuild door de industrie.
Een steek in zijn borst deed hem ineenkrimpen. Voorzichtig ging hij weer op de gammele bank zitten. Nog even rusten, dan zou hij naar huis lopen. Een flets zonnetje verscheen tussen de wolken. Een zon die geen warmte bood. Niet zoals de zon boven de velden thuis. De zon die de olijfbomen verwarmde. De zon die zijn huid deed gloeien. Hij zag zijn moeder voor haar huisje op de bank zitten. Ze koesterde zich in de zon. Een glimlach trok over zijn gezicht. Hij viel voorover op de koude grond. Met de olijfgaarden op zijn netvlies blies hij zijn laatste adem uit. De Italiaanse man was dood, net als de mijn en straks de fabriek.