Het is donker, aarde donker. Er is geen maan en het is onbewolkt. De winter dagen zijn koud en kort. Met mijn vrachtschip lig ik aan de kanaaloever gemeerd. Voor het slapen laat ik nog even de hond uit. Ik huiver van de kou, toch vriest het niet. Ik loop langs het kanaal en kan nauwelijks de grond onderscheiden. Mijn zwarte hond is helemaal niet te zien, maar ik ben er zeker van dat hij vlakbij loopt te snuffelen en hier en daar zijn poot optilt. Als ik naar boven kijk zie ik een fonkelende sterrenhemel. Ik moet wel stil blijven staan om te voorkomen dat ik het water in loop. Juist doordat het zo ontzettend donker en helder is zijn de sterren extreem fel. Ik sta zo vaker na boven te staren. Er is niemand die het ziet. En dan focus ik meestal op een van de meest felle sterren. Daarbij komt altijd de gedachte in mij op dat ik zo contact maak met mensen die me dierbaar waren. Ze zijn al lang dood, maar toch ervaar ik duidelijk hun aanwezigheid daarboven. Ik zie ze niet, maar ik hoor hun stemmen. Ik praat tegen ze en zij antwoorden goed verstaanbaar. In het begin dacht ik dat het dingen waren die uit mijn fantasie ontsproten. Maar langzaam ben ik er van overtuigd geraakt dat het even echt is als het praten met levende mensen. Toch is het iets dat ik niet snel aan anderen zal vertellen. Ze zullen me voor gek verklaren. Zelfs voor de mensen waar ik dagelijks mee leef, houd ik dit angstvallig verborgen. Dus als de winteravonden aardedonker zijn en ik me onbespied waan, leg ik op deze ongebruikelijke manier kontact met mijn voorvaderen. Met eentje het vaakst. Het is de oom die ik jaren lang als vader heb beschouwd. Met hem kan ik praten over onze dagelijkse beslommeringen. Hij stamt uit een oud schippers geslacht. En al is hij dan zelf nooit echt gaan varen, toch weet hij er alles van. Hij is geboren op een tjalk, in de tijd dat er nog zeilende vrachtschepen waren. De woonruimte daarop was erg klein, zodat de kinderen niet aan boord konden blijven, maar onder gebracht werden bij mensen op het platteland. Zo is het ook gegaan met mijn oom. Zijn vader zeilde verder en hij werd ondergebracht bij mijn grootvader in de Betuwe. Het gezin telde al dertien kinderen en één meer of minder maakte niet veel uit. Mijn grootvader was landarbeider. Dus hij verdiende de kost met werk dat afhankelijk was van het seizoen. Alles was nog handwerk en zo kwam elk paar extra handen goed van pas. Zodoende bediende mijn oom in zijn jonge jaren niet de vallen en schoten van de tjalk, maar was hij bezig met sikkel en hooivork, met het plukken van fruit, met ploegen of zaaien. Later trouwde hij met de zuster van mijn moeder. Zo werd hij mijn oom. Deze vrouw was doodsbang voor water en wilde niet van varen weten. Maar ondanks dat bleef zijn hart verlangen naar de vrachtvaart. Zijn beide broers werden uiteindelijk wel schipper en in die tijd ging mijn oom vaak bij ze op bezoek. Soms mocht ik dan mee. En zo kwam ik dan aan boord van vrachtschepen die hun weg zochten over de Nederlandse wateren. Kennelijk heeft dat zoveel indruk op mij gemaakt dat ik daardoor nu zelf een vrachtschip bezit. Maar daarmee vaar ik voornamelijk door Frankrijk. In principe komt het op hetzelfde neer. Het vervoeren van vracht tegen betaling, van de ene naar de andere bestemming. Dus kan ik nu met hem praten over de altijd te lage vrachtprijzen, of over een probleempje met de motor. En zo ook die koude winter avond. Ik staar naar boven en sta wat te mompelen. Ineens verschijnt er een bult in het water naast mij. Eerst zag ik het niet, maar een vreemd geluid doet mij opzij kijken. De bult splijt aan de bovenkant open en een man verschijnt. Het water druipt van zijn haren en kleren terwijl hij moeiteloos op de kant stapt. Zijn baard en hoofdhaar hangen in lange slierten over zijn schouders. Ik deins achteruit. Maar plots staat hij vlak voor me en kijkt me lang en doordringend aan. Mijn hond voel ik tegen de achterkant van mijn benen drukken. De man is dik en wat kleiner dan ik. Maar door zijn omvang doet hij kolossaal aan. Verder achteruit kan ik niet zonder over mijn hond te vallen. Ik krimp ineen als de man een hand uitsteekt en die op mijn linker schouder legt. Ik voel hem zwaar op mijn schouder rusten. Eigelijk zou ik moeten krijsen van angst, maar om de een of andere reden komt het niet in mij op. Ik blijf maar naar hem staren en hij staart terug. Dan laat hij zijn arm zakken en draait zich om. Hij loopt weg en het duister slokt hem op. Versteend van schrik blijf ik staren in de richting waarin hij verdween. Er is niets te zien. Alleen het zwart van de nacht. Ik voel mijn hond ook niet langer tegen mijn benen drukken. Ook ik draai mij om en loop terug naar de sluis en ga aan boord. Binnen zie ik de natte plek op de linkerschouder van mijn jas, maar ik vertel niets over deze vreemde ontmoeting.